- 2Signification: noemenaanspreken bestempelen opsommenvernoemen zeggen benoemen
- 3Signification: opmerkenzeggen te berde brengen
- 4Signification: bewerenstellen suggereren volhoudenvoorwenden zeggen staande houden
- 5Signification: uitenopperen slaken uitdrukkenuitspreken zeggen spreken
- 6Signification: getuigenisuitspraak zeggen verklaring
- 7Signification: bekendmakenbeweren stellen zeggen verklaren
- 8Signification: opperenslaken spreken uitdrukkenuitspreken zeggen uiten
- 9Signification: aanduidenuiten verwoorden weergeven zeggen uitdrukken
- 10Signification: laten wetenzeggen waarschuwen
- 11Signification: uitdrukkenaanduiden uiten weergeven zeggen verwoorden
- 12Signification: meedelenverzekeren zeggen vertellen
- 13Signification: aanmerkenverwijten zeggen
- 14Signification: beloventoezeggen zeggen
- 15Signification: beduidenbetekenen bewijzen inhouden zeggen
- 16Signification: menenoordelen stellen vinden zeggen
- 17Signification: bevelengebieden opdragen zeggen
- 18Signification: aannemenveronderstellen zeggen
- 19Signification: voorschrijvenvoorschrijven zeggen
- 20Signification: verklaringgetuigenis uitspraak zeggen
- 21Signification: rondvertellenvertellen zeggen fluisteren
- 22Signification: zeggenzeggen luiden
- 23Signification: waarschuwenzeggen laten weten
- 24Signification: aansprekenbenoemen bestempelen opsommenvernoemen zeggen noemen
- 25Signification: fluisterenzeggen mompelen
- 26Signification: te berde brengenzeggen opmerken